- baan
- {{baan}}{{/term}}1 [betrekking] emploi 〈m.〉2 [weg] route 〈v.〉 ⇒ 〈rijstrook〉voie 〈v.〉3 [m.b.t. sneeuw, ijs; ook luchtvaart] piste 〈v.〉4 [sport en spel]piste ⇒ 〈tennis〉court 〈m.〉 ⇒ 〈bij zwemmen, atletiek〉couloir 〈m.〉 ⇒ 〈auto〉circuit 〈m.〉5 [van voortbewegend lichaam] trajectoire 〈v.〉6 [strook stof, behang] bande 〈v.〉 ⇒ 〈kledingstuk〉pan 〈m.〉7 [techniek]voie♦voorbeelden:1 een vet baantje • un emploi qui rapporte (gros)wat een baan! • quel métier!een baan bij de overheid • un emploi dans l'Administration2 iets op de lange baan schuiven • reporter qc. indéfinimentruim, vrij baan maken • 〈letterlijk en figuurlijk〉 aplanir la voie〈figuurlijk〉 ruim baan geven • donner carte blanche (à qn.)〈Algemeen Zuid-Nederlands〉 met iemand over de baan kunnen • s'entendre avec qn.dat is van de baan • il n'en est plus question4 een baantje trekken • 〈m.b.t. schaatsen〉 faire un tour de piste; 〈m.b.t. zwemmen〉 faire une longueur de bassinde baan vegen • 〈letterlijk〉 balayer la piste; 〈figuurlijk〉 faire de la placeop de baan komen • entrer en piste; 〈tennis〉 entrer sur le court5 het ruimteschip beschreef een baan om de aarde • le vaisseau spatial a décrit une orbite〈satelliet〉 in een baan brengen • placer sur orbite〈satelliet〉 uit zijn baan raken • se désorbiter
Deens-Russisch woordenboek. 2015.